Het Watergate-schandaal was een politieke schandaal dat leidde tot het aftreden van de Amerikaanse president Richard Nixon in 1974. Het schandaal begon in 1972 toen vijf mannen werden gearresteerd voor het inbreken in het hoofdkantoor van de Democratische Nationale Commissie in het Watergate-gebouw in Washington, D.C. Het bleek al snel dat de inbraak was georganiseerd door medewerkers van Nixon’s campagnecomité, en dat het doel was om informatie te verkrijgen die de campagne van Nixon zou helpen.
Naarmate het onderzoek vorderde, werd duidelijk dat Nixon zelf betrokken was bij het cover-up van de inbraak en het belemmeren van het onderzoek. Hij nam deel aan het bespreken van het betalen van zwijggeld aan de inbrekers en het gebruik van zijn macht als president om het onderzoek te beïnvloeden. Dit leidde tot beschuldigingen van machtsmisbruik en obstructie van justitie tegen Nixon.
In de loop van het schandaal werden er geleidelijk aan steeds meer onthullingen gedaan over de corruptie en het wangedrag van de Nixon-regering. Uiteindelijk, onder druk van het Congres en de publieke opinie, gaf Nixon op 8 augustus 1974 toe dat hij had deelgenomen aan de cover-up en kondigde zijn aftreden aan. Op 9 augustus trad Nixon af en werd opgevolgd door vicepresident Gerald Ford.
Het Watergate-schandaal had verstrekkende gevolgen voor de Amerikaanse politiek en samenleving. Het leidde tot een groter wantrouwen tegenover de overheid en de media, en versterkte de roep om meer transparantie en verantwoording van de regering. Het schandaal markeerde het einde van een tijdperk van ongebreideld machtsmisbruik en corruptie in de Amerikaanse politiek, en diende als een herinnering aan het belang van de rechtsstaat en de scheiding der machten.